Artikel bewaren

Je hebt een account nodig om artikelen in je profiel op te slaan

Login of Maak een account aan
Reacties0

CASPIR-cursusleider Jan Rauws:‘Spirometrie is mooi aanvullend onderzoek

redactie

CASPIR (COPD, astma, spirometrie) zag in 2008 het levenslicht. Het is een samenwerkingsverband van NHG, CAHAG, Radboudumc, longfunctieanalisten, longartsen en de V&VN, afdeling praktijkverpleegkundigen & praktijkondersteuners. Jan Rauws is trots op de unanieme samenwerking en op het feit dat CASPIR een duocursus is. Hij vertelt dat er veel belangstelling voor de cursus is. “Dat komt mede doordat de cursus steeds meer door de zorggroepen verplicht is gesteld. Doe je longfunctiemetingen, dan moet de kwaliteit ervan goed zijn. We proberen aan die kritische eisen te voldoen.”
De cursus bestaat uit vijf modules waarin je leert waarom en hoe je een spirometrie moet doen en hoe je het interpreteert. Theorie en praktijk komen aan de orde, maar ook het meekijken in de longfunctielab. Verder maken deelnemers een portfolio met tien longfuncties inclusief anamnese en interpretatie. Ze krijgen feedback wat er beter of anders kan. De zesde module is een terugkomdag waarbij deelnemers een casus inbrengen. Het verhaal en de longfuncties worden dan besproken met een longarts, kaderarts en longfunctieanalist.
De scholing is ook online te volgen. “Het mooie van het webbased programma is dat je snel kunt inspelen op activiteiten en veranderingen. We hebben bijvoorbeeld in de cursus al een voorschot op de GLI behandeld, de nieuwe indeling van het Global Lung Initiative. Eén keer per maand krijgen deelnemers een casus om in te vullen. Na twaalf maanden hebben ze dan module 6 voltooid. CASPIR Online begint goed te lopen met zo’n 600 à 700 mensen die eraan meedoen”, vertelt Jan.

Plaats spirometrie

“Op het moment dat gedacht wordt aan astma of COPD, is het verhaal leidend en de spirometrie bevestigend. Of die sluit juist astma of COPD uit. Spirometrie is dus aanvullend onderzoek. Als er geen verdenking is, zal het ook niks opleveren”, zegt Jan stellig.
Op kritiek dat in de CASPIR-cursus te veel de nadruk op spirometrie zou liggen en te weinig op de ziektelast, reageert hij: “De CASPIR is een spirometriecursus. Dan kan niet de nadruk liggen op wat anders. Het is geen cursus ‘hoe ga ik met longziekten om’. Wel is er in de cursus veel aandacht voor de anamnese. Bij elke casus hoort het verhaal van de patiënt. Als dat verhaal er niet is, vraag ik de cursisten: wat ontbreekt nog? Dus er is wel degelijk aandacht voor. Maar de nadruk ligt op de spirometrie en wat je ermee kunt doen. Zonder spirometrie is het lastig praten over de ziektelast van een patiënt. Je moet een diagnose hebben, en daarvoor is spirometrie belangrijk. Ik ben het wel eens met de kritiek dat er niet alleen aandacht moet zijn voor spirometrie, maar ook voor wat er na de spiro moet gebeuren.”

Kwaliteit spiro’s eerste lijn

Jan denkt dat mensen die de CASPIR-cursus volgen een enorme sprong in kwaliteit maken. “Veel mensen die aan de cursus beginnen, denken wel te weten hoe ze een spirometrie moeten uitvoeren en interpreteren. Mijn ervaring is dat cursisten verbaasd zijn dat er nog best veel bij komt kijken. Precies wat we willen. De kwaliteit gaat er echt duidelijk van omhoog. Of je de kwaliteit van spiro’s in de eerste lijn kan vergelijken met die in de tweede lijn? Kijk, een longfunctieanalist in het ziekenhuis doet 2000 longfuncties per jaar, de praktijkondersteuner 100 of 150. Wat wil je dan vergelijken? Natuurlijk is iemand die het zo vaak doet beter. Maar als je goed opgeleid bent, je doet regelmatig een spirometrie en je houdt je aan de richtlijnen, dan kan je ook prima vooruit met je eigen longfuncties. En kom je er niet uit, schakel dan iemand in. Dat is volgens mij de goede volgorde. Een anamnese van een internist gaat ook verder dan die van een huisarts. Maar je moet er niet aan denken dat iedereen met griep naar de internist gaat. Ik ben ervan overtuigd dat met een goede opleiding inclusief herhaling, er een heel goede kwaliteit van spiro’s in de eerste lijn kan zijn. Het klopt dat de een er meer gevoel voor heeft dan de ander, maar dat is met alles zo.”

Nieuwe standaarden

“In de nieuwe NHG-Standaarden astma en COPD zitten een heel aantal veranderingen”, vertelt Jan. “Bijvoorbeeld dat patiënten met een lichte ziektelast minder vaak gezien hoeven te worden en patiënten met een matige ziektelast die roken, juist vaker. Per patiënt kijken hoe vaak controle of behandeling nodig is, geïndividualiseerd beleid dus; daarvan zal iedereen zeggen: dat hebben we altijd gedacht, nu staat het op papier.”
Ook de verandering naar de indeling van het Global Lung Initiative (GLI-indeling) vindt Jan een goede stap. “De referentiewaarden volgens de GLI-normering zijn gebaseerd op onderzoek binnen de totale populatie en vergelijking met de ‘normale’ populatie. De vorige standaard gebruikte de referentiewaarden van de European Coal and Steel Community en gaf aan dat een FEV1/FVC-ratio onder de 0,7 duidde op obstructie. Maar die referentiewaarden kwamen uit onderzoek onder een veel kleinere groep mensen met specifieke aandoeningen. Dat betekende dat je er bij oudere mensen op moest letten dat je niet te veel mensen ‘obstructief’ noemt. Nu zegt de standaard: het getal -1,64, dat is de z-score: het getal dat hoort bij het vijfde percentiel, bepaalt of er sprake is van obstructie of niet. Als de (FER) z-score kleiner is dan -1,64, is er sprake van obstructie. En dat is eigenlijk veel harder. Ik denk dat het uiteindelijk makkelijker wordt. Ik gebruik de nieuwe standaard al vier maanden in de praktijk en het gaat eigenlijk heel makkelijk. De veranderingen lijken heel groot, maar ik denk dat het voor iedereen die een cursus over GLI volgt, makkelijk is.”

[[img:398]]
[[img:399]]

Verwijzen

“Heb je de CASPIR-cursus gevolgd en kom je er desondanks niet uit of je weet niet wat er aan de hand is, stuur de longfunctie dan in naar de tweede lijn of een huisartsenlab”, is het advies van Jan aan praktijkondersteuners. “Er zijn duidelijke richtlijnen wanneer je moet verwijzen, doe dat dan ook. Iedereen kent de richtlijnen, maar de stap om te verwijzen, daar heeft men moeite mee. COPD-patiënten onder de 50 jaar horen bijvoorbeeld één keer naar de longarts te gaan. Dat wordt niet altijd gedaan. Als er restrictie lijkt, dan wordt niet altijd de longarts ingeschakeld om te kijken of het klopt. Is de longfunctie te laag, bijvoorbeeld bij GOLD 3, dan is dat een reden om de longarts mee te laten kijken. Als we dat allemaal gaan doen, wordt de kwaliteit beter.
Bij visitaties loop ik hier ook wel eens tegenaan. Het verwijzen mag beter. En het terugverwijzen trouwens ook. Een longarts houdt te vaak patiënten bij zich die terug kunnen naar de eerste lijn. Ik zeg altijd: de diagnostiek is het allerbeste in het ziekenhuis, maar de begeleiding is het allerbeste in de eerste lijn. Longarts professor Wesseling zegt hierover: 20% hoort voor controle in het ziekenhuis te komen, de rest is beter af in de huisartsenpraktijk. De praktijkondersteuner die de mensen kent, er veel tijd voor heeft. Die niet alleen naar de longen kijkt, maar naar het hele plaatje. Die de familie kent. De eerste en de tweede lijn hebben verschillende agenda’s en die zouden bij elkaar moeten komen.” Volgens Jan heeft dit te maken met het relatief kleine aantal astma- en COPD-patiënten in een huisartsenpraktijk. “Dat zijn er misschien 30 of 40, maar geen 150 zoals bij diabetes. Raak je er daar een aantal van kwijt, dan is het al bijna niet meer interessant om als DBC te gaan vervolgen. De tijd en inzet die men erin stopt, wordt matig beloond.”

Meerwaarde

“Spirometrie vinden de meeste mensen leuk om te doen”, is de ervaring van Jan. “Zorg ervoor dat het niet alleen leuk is maar dat je er ook meerwaarde uit haalt. Hoe meer je het doet, hoe leuker het wordt. In Twente weet een aantal praktijkondersteuners mij te vinden als het om spiro’s gaat. Ze kunnen me alles per mail sturen, ze krijgen per omgaande bericht. Ik vind het alleen maar leuk. Als alle kaderartsen dat in hun eigen regio zo plannen, dan denk ik dat je een hele goede functie hebt tussen de eerste en de tweede lijn.”

Bladnaam:
Tijdschrift voor praktijkondersteuning 2015, nummer 2

Literatuurverwijzingen: